- marquer
- marquer [maarkee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 markant zijn ⇒ markeren, indruk maken2 sporen nalaten3 tekenen vertonen ⇒ eruitzien4 een doelpunt maken♦voorbeelden:1 événements qui marquent • bijzondere, belangrijke gebeurtenissen3 marquer mal • geen goede indruk maken 〈door uiterlijk〉il marque plus que son âge • hij ziet er ouder uit dan hij isII 〈overgankelijk werkwoord〉1 markeren ⇒ aanduiden, aangeven, aanwijzen, merken2 noteren ⇒ aantekenen3 blijk geven van ⇒ doen uitkomen, tonen4 een stempel drukken op ⇒ indruk maken op, tekenen, kenmerken5 brandmerken ⇒ tekenen6 〈sport en spel〉scoren7 〈sport en spel〉dekken♦voorbeelden:1 marquer d' une croix • een kruisje zetten bij, opmarquer d' une étiquette • een etiket plakken opmarquer d' un numéro • nummeren3 marquer de l'intérêt • blijk geven van belangstellingêtre marqué au coin de • getuigen van6 〈sport en spel〉 marquer un but • een goal, een doelpunt makenv1) markant zijn, indruk maken (op)2) sporen nalaten3) eruitzien4) een doelpunt maken5) markeren, aanwijzen6) noteren7) blijk geven (van)8) brandmerken9) scoren10) dekken [sport]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.